
Jurisprudentie
AM2456
Datum uitspraak2003-10-22
Datum gepubliceerd2003-10-22
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200302758/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2003-10-22
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200302758/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 16 april 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Venlo (hierna: het college) aan appellant bekend gemaakt dat het zijn vier herdershonden gevaarlijk acht en dat het hem ingevolge artikel 2:54 van de Algemene plaatselijke verordening Venlo (hierna: de Apv) verboden is zijn vier herdershonden te laten verblijven of te laten lopen op of aan de weg of op het terrein van een ander, anders dan kort aangelijnd en voorzien van een muilkorf.
Uitspraak
200302758/1.
Datum uitspraak: 22 oktober 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats]
tegen de uitspraak van de rechtbank te Roermond van 19 maart 2003 in het geding tussen:
appellant
en
het college van burgemeester en wethouders van Venlo.
1. Procesverloop
Bij besluit van 16 april 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Venlo (hierna: het college) aan appellant bekend gemaakt dat het zijn vier herdershonden gevaarlijk acht en dat het hem ingevolge artikel 2:54 van de Algemene plaatselijke verordening Venlo (hierna: de Apv) verboden is zijn vier herdershonden te laten verblijven of te laten lopen op of aan de weg of op het terrein van een ander, anders dan kort aangelijnd en voorzien van een muilkorf.
Bij besluit van 10 september 2002 heeft het college het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 19 maart 2003, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank te Roermond (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant per fax, bij de Raad van State ingekomen op 29 april 2003, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 28 mei 2003. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 27 juni 2003 heeft het college van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 september 2003, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. K.E.J. Dohmen, advocaat te Venlo, en het college, vertegenwoordigd door J.M.G. Vincken, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 2:52, eerste lid, aanhef en onder b van de Apv is het de eigenaar of houder van een hond verboden die hond te laten verblijven of te laten lopen op of aan de weg of op het terrein van een ander, anders dan kort aangelijnd en voorzien van een muilkorf, nadat burgemeester en wethouders aan de eigenaar of de houder hebben bekendgemaakt dat zij die hond gevaarlijk of hinderlijk achten en zij een aanlijn- en muilkorfgebod in verband met het gedrag van die hond noodzakelijk achten.
2.2. Het college heeft de beslissing op bezwaar, waarin het primaire besluit is gehandhaafd, doen steunen op bevindingen van de politie als neergelegd in het rapport van 20 januari 2002 van de regiopolitie Limburg-Noord, disctrict Venlo, waarin melding wordt gemaakt van een bijtincident op 31 december 2001 waarbij één hond van appellant was betrokken. Ook wordt daarin melding gemaakt van een bijtincident van een jaar daarvoor waarbij toen meerdere honden van appellant waren betrokken. Verder volgt uit een politiemutatie dat op 27 november 2000 sprake is geweest van een bijtincident waarbij eveneens een hond van appellant was betrokken.
Uit voormeld politierapport en de genoemde mutatie komt naar voren dat verschillende honden van appellant enige malen bij incidenten betrokken zijn geweest, waarbij andere honden zijn aangevallen, waaronder twee voorvallen met dodelijke afloop en één voorval met verwondingen. Bij de rechtbank heeft appellant deze incidenten niet als zodanig betwist. In een brief van bewoners van 29 januari 2002 is eveneens van dergelijke gebeurtenissen melding gemaakt en wordt bovendien aangegeven dat omwonenden verontrust zijn over het gedrag van de honden van appellant.
2.3. Aan de orde is de vraag of het college ten tijde van belang een aanlijn- en muilkorfgebod voor de vier honden van appellant noodzakelijk heeft kunnen achten.
2.4. Vooropgesteld dient te worden dat het college bij de beoordeling van de vraag of sprake is van gevaarlijk gedrag en voorts of in verband daarmee een aanlijn- en muilkorfgebod noodzakelijk is, enige beoordelingsvrijheid toekomt.
De Afdeling deelt het oordeel van de rechtbank dat gelet op de ernst van de bijtincidenten met dodelijke afloop, de niet ondenkbeeldige kans op herhaling van nieuwe bijtincidenten en de verontrusting die dat meebrengt voor de omgeving er geen aanleiding is om te oordelen dat het college met het opleggen van een gebod tot kort aanlijnen in combinatie met een muilkorfgebod ter voorkoming van nieuwe bijtincidenten, de grenzen van de hem in dit verband toekomende beoordelingsvrijheid heeft overschreden.
Ten aanzien van de stelling van appellant dat het college ten onrechte geen onderscheid heeft gemaakt tussen de verschillende honden die appellant had en heeft oordeelt de Afdeling dat appellant in de bezwaarfase geen onderscheid heeft gemaakt in het gedrag van de honden zodat het college daartoe bij het nemen van zijn beslissing op bezwaar evenmin aanleiding heeft behoeven te vinden. De Afdeling merkt overigens op dat uit de stukken in ieder geval één incident naar voren komt waarbij verschillende van appellants honden betrokken waren, terwijl eveneens niet gebleken is dat tussen het uiterlijk of gedrag van de honden een zo significant verschil aanwijsbaar is dat op grond daarvan het gebod tot één of twee honden van appellant had kunnen of behoren te worden beperkt.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S. Zwemstra, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink w.g. Zwemstra
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 22 oktober 2003
91-402.